De klei was heel vruchtbaar. Zij was Môt, de Moeder, in het Egyptisch: Maut; De Sumeriêrs beschouwden haar als het begin van alle aardse dingen. Het was zo gemakkelijk, haar als ondergrond te nemen bij al wat ze dachten, bouwen en deden. Uit de klei kwam immers alles op? Het murmelen van het grondwater, dat zich een weg naar boven baande, gaf diezelfde zchte lettergreep waaruit alle goden geboren waren: Moemoe. Het was als het ware het eerste woord, de eerste gestamelde klank.
Maar op de één volgt de twee. Daarom waren de goden die uit de bron Moemoe voortkwamen, dubbel. En dubbel was het eerste tastbare ding. Hierdoor plaatsen de Sumeriërs bij voorkeur twee bomen, stenen of beelden voor hun deuren. * Voor de tweede keer: Zou het kunnen dat de twee losse pilaren die voor het heiligdom van de Tempel van Salomon stonden en die niets schraagden, eigenlijk ‘heidense’ wachters symboliseerden? * Zij bouwden hun kleitorens, dorpen en steden, tempels en hoeven zó, dat er steeds een mooi evenwicht van dubbelen heerste. Het oneven in zich vereende was de grote Onevene: het Leven zelf.
De schepping, het hele mensen bestaan waren uit klei opgerezen. Die was Ea’s aardse tegenbeeld. De klei was de nul, Ea-zelf de Een. Zo telden de Sumeriërs en bouwden zorgvuldig van de aanvang af een simpele levensbeschouwing op uit getallen.
Wat in de klei gepoot werd aan zaden kiemen, aan takken en stekken begon dadelijk uit te lopen en groeide uiterst snel. De palmen brachten reusachtige trossen dadels voort. De palm was de levensbom. Hij betekende Ea’s grote gift door klei en hitte samen. Van de palm ontvingen de Sumeriërs brood, wijn, azijn, honing en meel. Zijn vezel was een grondstof voor hun weefsels en vlechtwerk. De palmpitten waren brandstof voor hun metaalsmeden voedsel voor hun vee. Zij verbouwden rogge, die tot twee maal manshoogte opschoot en geweldige aren droeg. Zó rijk waren Ansjar en Kisjar; zó heerlijk de gaven van Anoe en Enlil! In het begin was het leven onbezorgd en vol van eenvoud. De hutten werden van rietbundels gemaakt en de klei die de wanden bedekte en waarin versieringen van kleispijkers aangebracht werden, droogde onmiddellijk door Sjamsj’ hitte. Matten en manden, potten en vazen namen de schoonhei aan, die voortkwam uit het geluk en de gemoedsrijkdom van de mensen. Leefden ze niet in de zuivere lucht van Ea zelf, dicht aan het klei-hart van de moeder?
*** Bron 14: blz 14/20 ***
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten