Hoe werd Saulus, Paulus?
Saulus was een jood met Romeins burgerrecht uit Tarsus in Cilicië en leerling van de beroemde Farizeïsche wetgeleerde Gemaliël, mettertijd werd hij een fanatiek jager op afvalligen en christenen. In die hoedanigheid neemt hij deel aan de steniging van Stefanus, een der eerste joodse christenen in Jeruzalem (Hand. 6-7). De weg zal begeleid worden door wondren en tekenen. Op weg naar Damascus, ‘blazende nog dreiging en moord tegen de descipelen van des Heren’, heeft hij het visioen van de Christus die hij tot dan toe voor een verworpeling gehouden heeft, en die zich aan hem openbaart als de opgestane, verheven aan de rechterzijde Gods (Hand. 9:1-9)-De ware Verlosser.
Waar stond hij voor?
De verschijning van Paulus’ geletterde en autoritaire persoonlijkheid in de primitieve christengemeenschap veranderde in sterke mate haar oorspronkelijke gedachtengangen. Was de geloofsverbreiding tot dan toe een zaak geweest binnen de diaspora, Paulus komt met de conceptie van een doorbraak naar de wereld daarbuiten, de Grieks-Romeinse en de oosterse. Hezt zou hem alleen gelukken als hij het messianisme van zijn bekeerde mede-joden, die met Christus de wet ‘vervuld ‘ achtten, kon overvleugelen door de idee van een wereldgodsdienst, een nieuwe wet die losgemaakt was van het jodendom. Er moet een hele scala van weifelingen en vooroordelen worden doorbroken, voor ‘Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije’ (Kol. 3:11) in Christus verenigd zijn.
Langs de andere kant giet Paulus het kille water van zijn conformisme: al wat leeft is onderworpen aan de machten; alle macht is uit God, en de bestaande machten zijn instellingen Gods. Wie ze weerstaat roept de straf op over eigen hoofd: de overheid draag het zwaaard niet tevergeeefs. Dit vloeide voort uit Paulus’ opvatting over de laatste dingen.
Ook Paulus geloofde dat het einde op til was (Rom. 16:20) maar hij verplaatste tegelijkertijd het Messiasrijk der duizendjarige gerechtigheid naar een oneindig hiernamaals: ‘Want wij weten, dat, zo ons aards huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen’ (2Kor. 5:1)
Paulus’ theologie draait om de nieuwwording van de mens die gaat leven ‘in Christus’- en deze Christus is niet in de eerste plaats de rondtrekkende prediker en exorcist van de evangeliën (Paulus’ onverschilligheid jegens de aardse periode van zijn Verlosser is opvallend), maar de godmens, de verrezene aan wiens mystiek lichaam alle gelovigen deel hebben, zodat Christus in hen werkt en denkt-de Heer aan het kruis, wiens dood en opstanding het diepzinnige mysterie van de scheppping vormen. Het is Paulus die, al wordt hij niet minder dan andere apostelen geconfronteerd met slaven, handwerkers en ander minsoortig volk, en al bekeerde hij mettertijd ook welgestelden en vrouwen uit de betere stand, de sociale prediking volstrekt overstemt door zijn verkondiging van een sacramenteel geloof: ‘Uit genade zijt gij zalig geworden.’ (Ef. 2:5).
Tegelijk is Paulus een stug zedenmeester van de jonge gemeenten, zoals bijvoorbeeld in het geval van de Korinthiërs die in de jaren vijftig van de eerste eeuw vrij wat ketters en losbandig geworden waren (Kor. 5).
Men kan in de epistelen onder de vele retouches de ontwikkelingsgeschiedenis aflezen van Paulus’ centrale dogma van de verlossingsleer en daarmee ook de strijd van de meningen in de gemeenten. Paulus’ christologie behelst een verbeterd messianisme.
De oude wet is door Christus’ komst vervallen; spijswetten en vooral het teken van de besnijdenis, die de eerste joodse christenen als bewijs van hun onverzwakt verbond met God handhaafden, verliezen hun zin: ‘Want in Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar geloof [...’ (Gal. 5:6). Dit was een verregaande ingreep in de zeden en opvattingen van de diaspora. De Paulininsche stroming wil duidelijk af van al wat ritueel en ceremonieel is-in dit geval het joodse- om de onbeperkte vereniging van mensen, klassen en nationaliteiten te bereiken ‘door één Geest tot één lichaam gedoopt’ (1Kor. 12:13). In die doop en mystieke eenheid met de Heer ligt de werkelijke vrijheid.
Slavernij en knechtschap als sociale euvelen worden niet bestreden; geen meester wordt aangespoord zijn slaven vrij te laten. Veeleer keert Paulus door een geraffineerde beeldspraak de pijn van de knechtschap om in een voorrecht: ‘Wie de Heer geroepen is, een slaaf zijnde, die is een vrijgelatene des Heren; desgelijks ook, wie vrij zijnde geroepen is, die is een slaaf van Christus.’ Waarop dan overigens de radicale uitspraak volgt: ‘Gij zijt duur gekocht; wordt geen dienstknechten der mensen’ (1Kor. 7:21-23).
Dat het drama van de laatste dingen zijn einde en bekroning vindt in een bovenaards gerechtigheid ontneemt de sociale boodschap van het wordende christendom veel van haar revolutionaire inhoud, en maakt er een geloofs- en gewetenszaak van.
Voor de juistheid van zijn stelling, dat alleen het geloof zalig maakt, ijvert Paulus met prediking enn brief, warschuwing en bedreiging tegen ‘valse apostelen’ en ‘ingekropen valse broeders’, om de gemeenten in de vorm te hameren die hij ter wille van de geloofsverbreiding voor de enig aanvaardbare houdt.
***bron11: blz. 31 -32 ***
dinsdag 5 februari 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten