dinsdag 5 februari 2008

DE ZONDVLOED, HET EPOS VAN GILGAMESJ

De zonvloed - lees : regen catastrofen die ook nu nog overal op de wereld (in het klein) voorvallen- kan worden nagetrokken uit de kleitabletten, die vele versies van het verhaal geven. Een van de belangriijkste is het epos van Gilgamesj. In de loop van dit verhaal, dat veel ouder is dan de bijbel, ontmoet Gilgamesj de held Oetnapisjtim uit Babel. Deze vertelt hem dat hij zijn leven dankt aan Ea, de god van de wijsheid,, die hem in een droom - alweer een verhaal dat men overal ter wereld aantreft - waarschuwt voor de zondvloed. Oetnapisjtim moet een groot schip bouwen, een soort ark dus, die zijn redding zal zijn en die van de door hem uitveerkoren en meegenomen dieren. Bovendien schenkt de god hem onsterfelijkheid. De held volgt de goede raad op en redt zijn leven op de eindeloze wateren. Zo nu en dan zendt hij vogels uit, die naar droog land zoeken en dat uiteindelijk ook vinden. Het verhaal als zodanig is dus overduidelijk. In de oorzaak van de zondvloed schuilt echter een enorm verschil. De Mesopotamische zondvloed is het gevolg van de grillige daden der goden, de joodse die van mensen begane zonden.
Hoe kwamen de Israëlieen nu aan dit verhaal? Men neemt aan dat het Hebreeuwse epos over de held Noach eerst mondeling werd overgeleverd, aangepast (zoals zo vaak gebeurt) aan het eigen bestaan. Het verhaal zou echter geen import zijn geweest, maar reeds voorkomen in de heidense Kanaänitische literatuur, waarmee de Hebreeën kennismaakten. Men weet dat door de vondst in Megiddo van een scherf uit een Kanaänitische woonlaag ( 14de eeuw voor Christus), waarop een klein deel van het zeer lange Gilgamesj-epos staat. Een tweede bewijs is een in Oegarit gevonden scherf meet het zondvloedverhaal, afkomstig uit Noord-Kanaän.
*** Bron 13: Blz. 45***
Hoe gaat het hele verhaal van Gilgamesj?
I
Er was eens een jonge koning van Oeroek en zijn naam was Gilgamesj. Hij was meer god dan mens. De omvang van zijn borstkas was negen spannen, en hij had de kracht om leeuwen tegen zich dood te drukken, stiern neer te werpen en te worgen, grote bomen uit de grond te rukken. Mensen en goden bewonderden hem. Toch was hij niet gelukkig. Hoe kwam dat? Hij wist het niet en niemand wist het. Hij was moeilijk voor zichzelf en lastig voor alle wezens. Nooit kon hij rust vinden. Altijd moest hij op iets anders zinnen.
Voor godin Esjtar had hij in Oeroek een prachtige tempel gebouwd. Deze heette het ‘Eanna’ of ‘schathuis’. Isjtar woonde in dezetempel. Zij zou wel graaf een grote plaats hebben ingenomen in het hart van Gilgamesj. Maar hij kkek niet naar haar om. Ook ver&achtte hij haar geboden.
Sjamasj, de zonnegod, was zijn vrien. Maar deze kon evenmin verhinderen dat Gilgamesj de toorn van de andere goden opwekte. Hij gaf hem vaak raad en stond hem bij met zijn kennis en wijsheid. Toch lukte het zelfs hem niet, Gilgamesj tot rust te brengen.
Eindelijk kwamen de goden in de hemel bijeen. Ze bespraken samen het leven van Gilgamesj.
“We moeten iets doen,” zeiden ze, “het loopt nooit goed af.”
Ten laatste kwam er een op een idee.
“Gilgamesj,” meende hij, “moet een tegensander krijgen die tegelijk zijn vriend kan worden. Iemand moet hem bestrijden en ook weer als het nodig is bijstaan. Het zal moeilijk zij, de geschikte te vinden. Hij moet een krachtmens zijn met een zuivere aard, die evenwel toch in Oeroek wil leven. Hoe zullen we het klaarspelen om ezulk een type op de kop te tikken?”
Isjtar, die in de vergaderin van de goden aanwezig was, stond op en sprak: “Gij, heren goden, laat mij begaan. Ik zal zorgen, dat Gilgamesj een vriend en tegenstander krijgt die hem bedwingen zal. Weest niet bezorgd: het komt in orde.” - De heren goden knikten haar allen toe. Ze waren blij, dat Isjtar zoveel verantwoording op zich durfde nemen.
II
Isjtar begon een volkomen nieuwe mens te scheppen. Ze maakte hem uit klei en rots. Enorm was zijn borstkas; op zijn brede schouder zette zij het hoofd van een reus. Toch plaatste ze in hem een zachtzinnig en goed mensenhart. Alleen: ervaring van het mensenlijk leven had hij niet. Van een stad of van hoe koningen spreken en handelen wist hij niets. Een zuiver natuurmens was hij, geschikt om uit de beken te drinken en op de hellingen van het woeste gebergte te leven. Isjtar noemde dit wezen Enkidoe of Eabani.
Nadat ze hem had geschapen, bracht ze hem naar de verre weilanden van het gebergte en liet hem daar alleen tussen het hoornvee en de roofdieren. Enkidoe zag een leeuw op zich afkomen. De leeuw brulde en maakte zich gereed tot de sprong. Enkidoe begreep, dat de leeuw niets goeds in de zin had. Hij liet hem springen, ving hem in de lucht op, zwaaide hem rond, drukte zijnklauwen tegen elkaar en perst hem bijna de adem uit. Daarop vroeg hij de leeuw, grommend in diens eigen taal:
“Wil je me gehoorzamen? Wil je mijn meetgezel worden? Ja of nee?”
De leeuw had geen zin geworgd te worden en antwoordde, dat hij Enkidoes trouwe metgezel zou zijn. Zo ging het ook met een wilde stier. Deze was van plan Enkidoe op de horens te nemen. De reus-man liet hem naderbij komen, pakte de horens beet en sligerde de stier hoog door de lucht. Daarna ving hij hem op, zette hem overeind door hem bij de staart vast te houden, zodat de stier alleen met zijn voorpaten de grond raakte, legde hem plat neer en drukte zich op hem.
“Wil je mij volgen en doen wat ik zeg?” vroeg hij hem in de taal van de wilde stieren. Het verschrikte beest was nu zo mak als een hond. Het beloofde Enkidoe, hem altijd trouw te zullen zijn.
Na enige tijd zwierven de hinden als vriendinnen mee meet Enkidoe, waarheen hij ook ging. Enkidoe leefde samen met de dieren. Hij dronk uit de rivier op de plaats waar zij hun dorst lesten. Hij woonde in een berenhol en was bevriend met de eigenaar daarvan. Alle dieren, wilde zowel als tamme, beschouden hem als hun helper.
III
Toen geruime tijd verlopen was, vonden de goden het tijd, Enkidoe bij Gilgamesj te brengen. Er was echter niemand, die dit kon doen. Wéér sprak Isjtar:
“Heren goden, laar ook dat aan mij over. Ik zal zorgen, dat dit uitstekend in orde komt.” - En zij verzon een list; Isjtar was slim genoeg; eigenlijk had ze deze list al tevoren klaar.
Door Isjtars toedoen kwam een eenzame jager in het wilde bergland; hij begon daar vangkuilen te graven en strikken te zetten om dieren van allerlei zoort buit te maken. Hij wist niets van de bewoners van de streek en dacht: het is hier zeer wildrijk. Ook zijn er grote kudden hoornvee. Ik zal hier heerlrijk aan mijn trekken komen.
Het duurde echter niet lang, of Enkidoe zwierf rond in de buurt van de vangkuil, die de jager als eerste gegraven had. Het was een kunstige kuil, goed verborgen fen diep. Enkidoe verzwikte bijna zijn enkel, toen hij erover struikelde. Dat beviel hem niet. Onmiddellijk greep hij grote hoeveelheden aarde en rots en begon de vangkuil te vernielen en dicht te gooien.
Even later vond hijook strikken en netten, die de jager had uitgezet. Enkidoe werd kwaad, dat iemand zijn wilde koninkrijk was binnengedrongen om zijn vriende, de dieren, te benadelen. Hij rukte de netten en strikken los enverscheurde ze. De jager had al zijn werk voor niets verricht. Deze laatste werd zo bedroefd dat hij wegging. Hij had Enkidoe in de verte bezig gezien en was bang voor hem geworden. Hij ging naar zijn vader en vertelde hem alles wat hem was overkomen.
“Het beste is deze geschiedenis aan de koning te verhalen,” raadde de vader van de jager. “Ga naar Oeroek en spreek erover met Gilgamesj. Hij zal weten, wat gedaan moet worden.” De jager volgde dit bevel onmiddellijk op.
Hij kwam in Oeroek en werd door Gilgamesj vriendelijk ontvangen. Vrijuit mocht hij zijn beklag doen.
“Grote koning,” sprak de jager tot Gilgamesj, “er is een wildemanin de bergen die mijn vangkuil heeft dichtgegooid en mijn netten verscheurd. Wat moet ik doen? Wat moet er gebeuren?” - Gilgamesj dacht na. Toen antwoordde hij: “Als het een verschrikkelijke wildeman is, zou ik hem wel willen zien. Neem een mooie en verstandige vrouw met u, een vrouw die vlot spreekt en wijsheid kent. En ga naar de wildeman toe. Laaat hem zien, wat die vrouw kan. Zij zal hem temmen en een mens van hem maken. Breng hem daarna hier in Oeroek.” - De jager was bijzonder tevreden met die raad. Hij zocht een mooie vrouw. Zij was een priesteres van Isjtar en kwam uit haar tempel. Heel vlug begreep ze wat de jager van haar wilde.
“Goed,” sprak ze, “ik zal met u naar het woeste gebergte gaan.”
Ook Isjtar en de andere goden voelden grote voldoening. Gilgamesj zelf had om Enkidoe gevraagd. Het kon niet beter. Nu zouden Gilgamesj en Enkidoe met elkaar leren opschieten.
IV
De jager en de mooie vrouw kwamen samen in het uige bergland. Zij zorgden, dat Enkidoe niet dadelijk wist dat ze er waren. Stilletjes vervingen ze Enkidoe’s rauwe voedsel door zachte broden uit de stad. Heerlijke wijn in aarden kruiken zetten ze voor hem neer. Daarna verstopten ze zich. De rus kwam naderbij. Hij rook de zoete geur van de heerlijke broden. Hij snoof de damp op van de edele wijn. Eerst zette hij zich op een afstand neer en durfde er niet aankomen.Maar eindelijk greep hij naar het doede mensen voedsel.
Nadat Enkidoe had gegeten en gedronken, legde hij zich neer om te slapen, want de wijn had zijn hersens beneveld. Toen zei de vrouw tot de jager:
“Laat mij methem alleen.” En de jager deed dit.
De vrouw ging tot Enkidoe en ssprak met hem. Eerst was hij dodelijk verschrikt. Nooit had hij een mooier wezen gezien, noch zulke mooie kleren. Nooit had hij het geluid van zulk en muzikale stem gehoord.
De vrouw sprak tot Enkidoe:
“Ge moet die leeuwenhuid afdoen en u kleden in de mooie kleren van de mensen.” Zij vertelde hem van de stad en van alle plezier, dat er is in het leven van de mensen. Ze kreeg hoe langer hoe meer invloed op Enkidoe. Tenslotte deed hij precies wat zij wilde en at en dronk , kleedde zich en gedroeg zich als een mens.

Toen ze hem over Gilgamesj had gesproken zi hij, die nu de mensentaal kende: “Deze koning zou ik wel eens willen ontmoeten. Ik zal hem overwinnen, zoals ik de wilde panter inhet woud heb overwonnen.”
“Kom dan mee,” spraken de vrouw en de jager, laat onsnaar Oeroek gaan. Dan kunt ge Gilgamesj ontmoeten.”
V
Koning Gilgamesj had van Enkidoe gedroomd. In zijn dromen wist hij, dat een mens naar hem op weg was die zowel een groot vriend als een grote vijand van hem zou worden. Hij verheugde zich erin. Uit de verte zag hij de komst van Enkidoe met vreugde tegemoet.
Aan zijn moeder vroeg hij de uitlegging van zijn dromen en zij moedigde hem aan, Enkidoe welkom te heten.
“Hij zal de beste vriend voor u zijn, die de goden u kunnen sturen,” zei ze. Intussen had Enkidoe zeven tonnen bier leeg gedronken en vrienschap gesloten met de herders in de bergen. Hij was prachtig gekleed en zag er niet meer uit als de steppegod Doemoekan, maar als een koning der mensen. Helaas waren zijn hinden van hem weggevlucht, want Enkodoe was niet meer dezelfde. Hij verschrikte zijn wilde dieren door zijn mensengedachten. Hij was een mens geworden en zijn plaaats was niet meer in het gebergte.
Toen ze bij de stad kwamen: Enkidoe, de vrouw en de jager, bewonderde de eerste muren en de poort.
“Heeft Gilgamesj deze machtige grondslagen gelegd? Heeft hij deze hoge muur gebouwd en deze poort zo stevig gevoegd?” vroeg hij; nadat ze hem bevestigend geantwoord hadden zei hij nog eens:
“Hem wil ik graag ontmoeten. Hem wil ik overwinnen.”
Zo kwam hij in de stad. Daar wachtte Gilgamesj hem op. De twee waren even groot en geweldig om aan te zien. Het was geen wonder, dat de mensen Gilgamesj vreesden. Het was niet vreemd, dat de jager was weggelopenvoor de wildemanEnkidoe. Beiden waren reuzen, ontzaglijk van kracht en toorn. Zij stonden op het marktkplein tegenover elkaar en hadden slecht oog voor elkander.
“Ha,” sprak Enkidoe, “dus gij zijt die Koning Gilgamesj en ge waant dat ge het tegen mij zult kunnen opnemen?”
“Ha,” antwoordde Gilgamesj, “dus gij zijt die vervaarlijke wildeman? Gij zult dat moeten bewijzen; anders zal ik u als een overwonnene aan mijn voeten uitstrekken.”
Daarop begon het gevecht en het was zo ontzettend, dat twee wilde buffels, oerossen of de grootste stieren van de kudde, wanneer ze elkaar met de horens aanpakten, maar vliegen werden die zo’n beetje rondzoemden in de lucht, vergleken bij Gilgamesj en Enkidoe. De stad dreunde van hun gevecht; de muren sidderden; de tempel en het paleis stortten bijna in, zo geweldig was het smijten en beuekn dat zij dedeen.
Eindelijk dwong Enkidoe de koning, te knielen en Gilgamesj was overwonnen. Hij vatte dit echter niet kwaad op, want in zijn hart was grote bewondering voor Enkidoe’s kracht. Hij stak hem de hand toe en zij sloten vriendschap. In Enkidoe’s hart was eveneens vriendschap voor Gilgamesj ontkiemd.
Toen bracht de koning zijn nieuwe vrien bij alle plezier en genoegens van de stad. Hij liet hem heerlijk eten en drinken en kleedde hem in de prachtige kleren. Hij toonde hem al zijn schatten,liet hem ook zijn tuinen en parken zien. Dagenlang feestten zij en eindelijk was Enkidoe afgemat.
“Ik kan niet langer feestvieren, mijn vrien,” zei hij, “mijn lichaam is moe en ik ben uitgeput. Laat ons rusten en iets anders verzinnen.”
VI
In Gilgamesj kwam nu een denkbeeld op. Zijn fantasie gaf hem een nieuw idee in.

Geen opmerkingen: