Het messianisme van de eerste christenen is onjoods. De godgeworden Jezus is een heiland voor alle volken. In hun van lieverlede onstane geschriften zijn voorspellingen en orakels geworden tot de leer van het reeds onder de mensen verschenen heil. Nog steeds wacht de gemeente op Jezus’ beloofde wederkomst, die zich binnen menselijk afzienbare tijden zal voordoen. Die weder keer eist in het riijk van de Romeinse Antichrist voorbereiding; naast een besef van zonde en schuld reinheid van zeden en geweten, eigen leefregels, een nieuwe moraal van mensen die elkaar broeders en zusters noemen, de moraal van de koinonia, de onderlinge solidarteit, ‘omdat men zichzelf in de ander herkent’.
Als uur en dag van de wederkomst des Heren steeds weer uitgesteld worden, moet men verder strekkende maatregelen nemen: inividuele gemeenteleden verkopen en akker en geven de opbrengst voor naastenhulp. Nog een stap verder en gemeenschap van goederen schijnt gebiedende noodzaak. Met het oog op de verwachting van een aflopende tijd wordt deze vorm van weldadigheid meestal met overgave beoefend.
Op het einde van de eerste eeuw in de Didachè (de ‘Onderwijzing der Apostelen’) wordt de arbeidsijver - lees produktiviteit - van de eennvoudige gemeenteleden aangemoedigd als eervol alternatief voor een al te makkelijke klaploperij op de beurs der gegoeden. Een aanmoediging die er in de oudste gemeente in die vorm niet geweest was, omdat men daar charitas niet had verbonden met het recht op arbeid. En als de wederkomst Christi met verloop van tijd een al meer betwijfelbare zaak wordt en de verbruiksgemeenschap uitslijt, vraagt men de welgestelde broeder, de rijke Alexandrijnse dame of de Romeinse ambtenaar die zich laten dopen, geen ‘communisme’ meer, maar slechts een bijdrage in de koffer van de diaconie... De jaren waarin armoede ‘ein grosser Glanz aus Innen’ betekende waren voorbij.
De leer van Christus stelt de ontrechten vrij van alle intellectuele beslommeringen,van rituelen en ceremonieën die voor de gewone man moeilijk te volgen zijn. De christen hoeft offers noch tienden op te brengen voor tempel en tempelheren.
Voor hem en haar geldt gebod noch verbod, behalve dat van de onderlinge broederschap en hulp-dit laatste vrijwel natuurlijk voortvloeiend uit de hachelijke, half geheime situatie waarin het nieuwe geloof verkeert. Deze solidariteit reikt over partijschap en nationaliteit heen. Het zelfbewustzijn van slaven en knechten in hun nieuwe , ‘vrijgekochte’ staat groeit enverkrijgt al meer aantrekkingskracht.
Dat de vrouwen in de christelijke gemeente en het christelijk huwelijk beter en menswaardig behandeld werden is onweerlegbaar. Tegelijkertijd ie er voor haar, zo min als voor de slaven,, kans op emancipaie. Paulus verkondigde de opvatting dat er in Christo ‘geen man en geen vrouw’ is (Gal. 3:28), het geen bij voor baat aandacht voor de bijzondere problemen van de vrouw uitsluit.
Rijkdom is voor de eerste christenen net als handel en winstbedrijf niet alleen misdadig, maar ook een van God geslagen nutteloosheid. Zelfs de zorg voor eigen vrouw en kroost mag niet prevaleren boven de zorg voor de noodlijdenden in het algemeen. Het is een zedenleer die begrijpelijk wordt als men zich de massamisère in de grote steden van het imperium, alsook de toenemende onteigening van de kleine, weerloze boerenbevolking voorstelt. Een vermaard voorbeeld van oudchristelijke sociale verontwaardiging duikt nog eens op in de brief van jacobus-een van de laatste die in de tweede eeuw als ‘echt’ aan de bijbel werden toegevoegd. Niet alleen worden hier de armen dezer wereld opnieuw voor uitverkoren verklaard, niet alleen worden de rijken ervan beschuldigd het volk ‘te overweldigen’ en de mensen ‘voor de rechterstoelen te trekken’(2:5-6), maaar de bezitters krijgen de raad hun ellendigheid te bewenen; er staat hun niets goedste wachten ( 5:1-3).
... Beroemd is ook de passage over ‘het getal en het beest’, waarin de terreurperiode van keizer Nero tegen de ‘zeven kerken’ wordt voorspeld, maar waaruuit vooral blijkt dat het oerchristendom niet zo apolitiek was als latere auteurs, die van de evangelën voorop, ons willen laten geloven. Er leeft integendeel in de schrijver van de Openbaring, met name wat de keizercultus betreft, een revolutionair sentiment van de eerste orde. De verlossingsgeschieenis wordt voorgedragen als kosmisch drama. Jezus treedt bijj hem aan het licht als Gods gezondene, hemelgestalte zonder voorafgaand aard bestaan of de ‘vernedering in het vlees’. Hij verschiijnt onder allerlei gedaanten, hetzij die van het Lam ‘met zeven hoornen en zevene ogen’, hetzij als de goddelijke logo,s, maar bovenal als leidsman in het grote strafgericht. Dit gericht zal niet slecht het heidense Rome (‘de scharlaken hoer, rijdende op het beest’) en zijn keizer wegvagen, maar ook zijn hele nasleep van koningen, rnegaten, ontuchtbedrijvers, en niet te vergeten rijkaards en roofgierigen. Een droom van geloofsvuur en wraakneming, die niet bepaald wortelt in wat later de eminente christelijke deugden zal worden gerekend: zachtmoedigheid en vergevensgezindheid...
Men is in de wereld, men is tegelijk buiten en tegen haar. Want deze wereld is het slechte en verdorvenen, beeld van de zondeval in reuzenopvang. Alle stervelingen dragen schuld aan haar verdorvenheid; maar de verschijning van de godmens heeft de schuld weggenomen door zichzelf te offeren.
Bij de eerste christenen is het nie geheel duidelijk wat de eschatotlogie, de leer der ‘laatste dingen’, beoogt: loon in het hiernamaals of godsrijk op aarde. Her doet er in deze vroege periode met summier uitgewerkte geloofsvoorstellingen weinig toe; de omekeer in een of ander vorm zal niet op zich laten wachten.
***Bron 11: blz.27-39***
dinsdag 5 februari 2008
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten